Collectieve slapte

Groningen

Jaar2019

TypeEssay

OpdrachtgeverPlatform GRAS Magazine

OP ZOEK NAAR BEZIELING: HET GEDACHTEGOED VAN DE SMITHSONS

 

 

In deel 2 van onze zoektocht naar ‘ongrijpbare’ ontwikkelingen boren we een nieuwe bron van inspiratie aan. We ontdekten dat de ideeën en vragen van de Smithsons na zestig jaar nog onverminderd actueel zijn.

 

 

TIJDLOOS

In één van de reacties op het eerste stuk voor GRAS magazine zat een terechte vraag. Het artikel was een waarschuwing voor het gevaar van onverschilligheid in de architectuur. Hoe verschilligheid er dan uitziet? was samengevat de vraag.

Zelf vertaal ik het als ‘bezieling’. Aanvankelijk gingen mijn gedachten bij het definiëren van ‘verschilligheid’ onmiddellijk uit naar het werk van de Smithsons.

Alison en Peter Smithson realiseerden niet alleen een aantal mijlpalen van het naoorlogse New Brutalism, ze gaven vooral ook op bevlogen en inspirerende wijze het debat in de jaren 50 en 60 van de twintigste eeuw vorm met hun geschreven werk. Hun onderzoek naar architectuur en menselijke associaties is een vorm van bezieling die generaties na hen blijvend heeft beïnvloed.

De tekst ‘Human Associations’ uit 1953, gebaseerd op de toelichting van hun wereldberoemde prijsvraag-inzending voor Golden Lane en uiteindelijk gepubliceerd in Ordinariness and Light. Urban theories 1952-1960, is van een tijdloze klasse. Het stuk is dusdanig tijdloos dat we er nog steeds rijkelijk uit putten, zonder dat we er erg in hebben. Daar kwam ik onlangs bij een korte gedachtewisseling tijdens onze redactievergadering achter.

RUIMTE VERSUS FUNCTIE

We spraken over het telkens weer terugkerende inzicht dat sociale en ruimtelijke structuren vaak niet overeenkomen. We moeten de stad wel ontwerpen en maken, maar iedereen gebruikt, vormt, waardeert en ervaart die stad op een eigen manier – doorgaans uiteraard niet zoals vooraf bedacht. In tegenstelling tot de functioneel opgedeelde stadsontwikkeling van de twintigste eeuw, die we inmiddels kenschetsen als een hapering in een meer continue stedelijke geschiedenis, is sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw de samenhang en dynamiek van het stadsleven weer bepalend geworden in onze ideeën over stadsontwikkeling.

Sindsdien gaan we juist uit van een clustering en menging van functies, van het verbinden van elkaar versterkende programma’s en menselijke handelingen, van het voortdurend uitwisselen van voorzieningen, arbeid, onderwijs, producten, kennis en cultuur. En hoe rijker een dergelijk ‘interactiemilieu’, hoe sterker en veelzijdiger doorgaans een stad, hoe aantrekkelijker meestal ook.

Maar willen we het heel scherp stellen, dan lijkt het een tendens te worden om op basis van deze ideeën de – deels ongetwijfeld terechte – kritiek op het modernisme telkens te herkauwen en in elk tijdsgewricht opnieuw in stelling te brengen. Bernard Tschumi, een van de weinige praktiserende architecten die ook als denker erkenning heeft gekregen, verwoordde het midden jaren 90 misschien wel het mooist. In een gesprek met Ole Bouman en Hans van Dijk stelde hij dat er voor programmatische en architectonische of ruimtelijke logica geen gemeenschappelijke basis is.

Volgens Tschumi gaat het niet om de voorwaarden van het ontwerp, maar om het ontwerpen van voorwaarden. In de publicatie Wonen in Stadshart bekrachtigden stadsbouwmeester Jeroen de Willigen, Peter Michiel Schaap, René Asschert en ik deze gedachtegang. Een goed stedelijk weefsel, schreven we, is afhankelijk van de mogelijke interactie tussen mensen, ideeën en objecten – juist daarin speelt het ontwerp een cruciale rol.

 
KENT U DEZE NOG?

Hoe valide en actueel deze ideeën en perspectieven op stadsontwikkeling ook zijn, heel origineel zijn ze natuurlijk niet. En opmerkelijk of verlichtend waren ze midden jaren 90 evenmin, eerder wijzen ze op slapte in ons collectieve geheugen.

Uiteraard maakte Jane Jacobs al ruim dertig jaar daarvoor vanuit een meer stadssociologisch perspectief korte metten met de modernistische ontwerpcultuur binnen de stedenbouw. Ze speelde een fundamentele rol in de herwaardering van gelaagde sociaal-ruimtelijke en interactieve structuren. Nog steeds is het werk van Jacobs uitermate populair en beïnvloedt het ontwerpers en stedenbouwers over de hele wereld.

“DE SMITHSONS HEBBEN HUN ZOEKTOCHT ALTIJD GENADELOOS KRITISCH VERWOORD, MAAR STELDEN ONDERWEG STEEDS DE JUISTE VRAGEN”

Nog verder terug gaat ons geheugen blijkbaar ook niet, naar de generatie van 1959 bijvoorbeeld. En dan specifiek naar de scherpe teksten van de Smithsons. Samen met partners in crime als Bakema, Candilis & Woods en Van Eyck richtten zij op het tiende congres van het CIAM de modernistische beweging te gronde. Ze gingen, overigens zonder echt formele structuur of organisatie, verder onder de noemer ‘Team X’.

Waren we vergeten dat de Smithsons ruim zestig jaar geleden al de eenzijdigheid van de modernistische stedenbouw ter discussie stelden? Ook zij hebben nadrukkelijk gewezen op de kortzichtigheid van het idee dat sociale en ruimtelijk-functionele systemen eenvoudig te verenigen zijn.

Het lijkt me tekenend, vooral voor het contemporaine debat, dat een discussie over stadsontwikkeling anno 2019 zo naadloos aansluit op werk van meer dan een halve eeuw oud. Maar een zinvolle gedachte-oefening was het wel degelijk, in elk geval om hun werk weer in herinnering te brengen.

 
VACUÜM

In hun zoektocht naar meer geschikte denkkaders, als gevolg van het theoretisch vacuüm na de afbraak van de CIAM-ideologie, richtten de Smithsons zich op alledaagse stedelijke gemeenschapspatronen. Ze keken naar de onderlinge structuur ervan en naar de wisselwerking met de ruimtelijke omgeving.

Enkele jaren later onderzochten ze de discrepantie tussen architectuur en de nieuwe levensstijl van de consumptiemaatschappij, in een stuk ter voorbereiding op een bijeenkomst van Team X. Het kreeg zonder twijfel één van de meest tot de verbeelding sprekende titels in het architectuurdiscours ooit: Waar te lopen en waar te rijden in onze hippe nieuwe kleren en onze glanzende nieuwe auto’s (1967).

De Smithsons hebben hun zoektocht altijd genadeloos kritisch verwoord, maar stelden onderweg steeds de juiste vragen. Zo schreven ze in 1953 in de toelichting op Golden Lane: ‘Het denken over huisvesting is een even grote janboel als het denken over de armenwetten ooit was. Is het verantwoord door te gaan met bouwen volgens een versteend leefpatroon?’

Ze verwoordden kortom prachtig de ideeën en vragen die we ruim zestig jaar later tijdens een redactievergadering opnieuw aan de orde zouden stellen.

 
ONBELEMMERDE RUIMTE

Ver voordat we van een ‘netwerksamenleving’ spraken, ontwaarden de Smithsons met behulp van de sociale theorie dat een krachtig web van menselijke relaties bepalend is voor de samenhang en functionaliteit van een samenleving. Ze constateerden dat het ook een voorname bron van bevrediging is. Voor hen bevestigde de sociale theorie wat iedereen al wist, namelijk ‘dat sociale groepen niet alleen ontstaan op grond van de plaats waar mensen zich bevinden, maar ook op grond van gemeenschappelijke interesses en wederzijdse lichamelijke en geestelijke afhankelijkheid.’

In de theorie van de stadsplanning bestond echter de tendens om mensen te groeperen op een functionele basis, bijvoorbeeld rond een kleuterschool, een wijkcentrum of een aantal winkels. Volgens de Smithsons zag de moderne stadsplanning over het hoofd ‘dat mensen misschien de voorkeur geven aan een andere school, liever in het stadscentrum gaan winkelen en hun sociale contacten misschien liever onderhouden in het zwembad, de schaakclub of de danszaal.’

Treffend is dat de Smithsons al in de jaren 50 inzagen dat sociale groepen zich niet geografisch laten belemmeren en dat een samenleving gebaat is bij een ‘losse’ ordening en onbelemmerde communicatie. Misschien nog veelzeggender is dat zij daarbij uitgingen van niet-arbitraire eenheden en verbindingen: gezin, straat, plein, plantsoen, buurt, wijk, stad. Omdat het Golden Lane-project voorzag in gestapelde woningbouw, introduceerden ze de ‘opgetilde straat’ om de relatie tussen de woningen en het straatleven, de buurt en de gemeenschap te waarborgen.

 
HET STRAATLEVEN

De Smithsons’ inzending voor Golden Lane lijkt een charmante poging om het stadsleven te vieren en de ontwikkeling van stoep en straat, zoals die zich in de twintigste eeuw voltrok, te keren: van particuliere, multifunctionele en bemiddelende zone voor het huis tot een trottoir voor verkeersbeweging.

De ontwikkeling in de omgang met de stoep vormt een sterke metafoor voor de functionele ontwikkeling van steden in het algemeen en van het wonen in het bijzonder. Het verdwijnen van stoepen verbeeldt de radicale omslag die het straatleven en daarmee het zichtbare stedelijk leven in de twintigste eeuw doormaakte.

“DE SMITHSONS’ INZENDING VOOR GOLDEN LANE LIJKT EEN CHARMANTE POGING OM HET STADSLEVEN TE VIEREN”

De stoep was altijd een functionele buitenruimte geweest, nauw verbonden met het brede scala aan functies dat de bebouwing in steden normaliter huisvestte. Zo voorzag bijvoorbeeld het van oorsprong functioneel bonte Hollandse huis in ruimtes voor productie, opslag, ateliers, winkels en wonen, tot op zekere hoogte allemaal gerelateerd aan of gericht op de straat. De diversiteit van de inrichting van de stoep, met keldertrappen, bordestrappen, bankjes, entrees, potkasten en uitstallingen maakte de historische maar vooral ook functionele gelaagdheid van de bebouwing letterlijk tastbaar.

Het leven op straat was automatisch verbonden met het leven in de huizen en de stoep was een uitstekende plek om de representativiteit van de architectuur te vergroten.

Die relatie tussen functionele eenheden en de verwevenheid van stedelijk programma bracht de Smithsons ertoe voor elke eenheid en elk niveau passende karakteristieken te ontwikkelen. Willekeur in de hiërarchie van de stedelijke structuur was ze een doorn in het oog, al beseften ze ruim een decennium later dat de moderne stad niet langer te ervaren was als een continue eenheid, maar eerder als een reeks gebeurtenissen.

 
WILLEKEURIGE VERSCHILLEN

In hun toelichting op Golden Lane schreven de Smithsons: ‘Dingen moeten niet zonder reden verschillen. Dingen van dezelfde orde moeten op elkaar lijken als bladeren. Een woonwijk bouwen waarin elk huis anders is, verschaft geen identiteit maar vernietigt de mogelijkheid dat de huizen samen meer betekenis krijgen. Als een huis afwijkt moet dat een afspiegeling zijn van de werkelijkheid van de sociale organisatie en geen gril van de ‘stadsplanning’.’

Het waren deze woorden die door mijn hoofd spookten na de reactie op ‘Keeping up appearances’. Wat ik onverschilligheid en gemakzucht had genoemd, werd wellicht vooral bepaald door willekeur. Daarmee wordt een betrokken en bevlogen vakbeoefening in elk geval bemoeilijkt, of verliest deze betekenis. ‘De huidige bouwindustrie is als de confectie-industrie, maar dan zonder de couturiers’, schreven de Smithsons in 1967.

We zouden deze uitspraak zo uit de archiefkast kunnen trekken om de huidige woningbouwcultuur te typeren. Liever afwijking op basis van de werkelijkheid dan op basis van modegrillen uit de bouwwereld. Als publicisten duwen de Smithsons ons haarfijn met de neus op de feiten, nota bene met een tekst van ruim zestig jaar oud.